- force
- force1 [fors]〈v.〉1 kracht2 sterkte3 vermogen ⇒ intelligentie, wilskracht4 dwang ⇒ geestelijke druk, invloed, noodzaak5 macht ⇒ 〈meervoud, leger〉 strijdmacht6 draaistroom♦voorbeelden:1 travail de force • zwaar werkforce centrifuge • middelpuntvliedende kracht〈spreekwoord〉 la force prime le droit • geweld gaat boven rechtredonner des forces • nieuwe energie gevenreprendre ses forces • weer op krachten komen, aansterkenne pas sentir sa force • zijn eigen kracht niet kennen 〈te hard slaan〉à bout de force • aan het eind van zijn krachtenà la force du poignet • geheel op eigen krachtdans la force de l'âge • in de kracht van zijn levendans toute la force du terme • in de volle betekenis van het woordcrier de toutes ses forces • uit alle macht schreeuwenne pas être de force • niet tegen zijn tegenstander opgewassen zijnêtre de la même force • aan elkaar gewaagd zijn, van dezelfde (speel)sterkte zijnprendre de force • met geweld innemen, verkrachtenfaire force de rames • uit alle macht roeiennager en force • op kracht zwemmenfaire force sur • druk uitoefenen op2 force d'un acide • zuurheidsgraad van een zuurforce d'une barre • sterkte van een staafforce du son • geluidssterkte3 force d'âme • zielskrachtforce de l'esprit • intellectueel vermogenforce d'inertie • traagheidc'est une force de la nature • het is een ijzersterk, oergezond iemandles forces vives du pays • het productieve deel van de bevolkingcela ne fait pas ma force • dat is niet mijn sterkste kantêtre de force à 〈+ onbepaalde wijs〉 • in staat zijn om4 force d'un argument • kracht van een argumentpar la force des choses • onder druk van de omstandighedenla force de l'évidence • een overduidelijk bewijsavoir force de loi • kracht van wet hebbenmesure de force • dwangmaatregelsituation de force • machtspositie(un cas de) force majeure • overmachtvouloir qc. à toute force • iets per se willen〈formeel〉 force lui est de 〈+ onbepaalde wijs〉 • hij kan niet anders danpar force • noodgedwongenpar la force de l'habitude • (uit) de macht der gewoonte5 force de dissuasion • afschrikkingsmachtforce de frappe • kernmacht〈meervoud〉 forces de l'ordre • politieles forces de terre, de l'air et de mer • de strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht〈meervoud〉 forces aériennes • luchtmacht〈meervoud〉 forces armées • krijgsmacht, strijdkrachten〈meervoud〉 forces navales • marine, zeemachtla force publique • de sterke arm, politie(macht)en force • met groot machtsvertoon¶ à force de • dank zij heel veel 〈+ zelfstandig naamwoord〉; door aanhoudend te 〈+ onbepaalde wijs〉à force de bras • met de kracht van de armense tuer à force de travailler • zich doodwerken————————force2 [fors]〈bijwoord〉 〈formeel, geen ‘de’〉1 zeer veel ⇒ heel watf1) kracht, sterkte2) wilskracht3) macht4) dwang5) draaistroom
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.